Temperaturen van kliniekkamers zijn niet in te stellen. Ze springen hoger zonder regelmaat en krimpen bij onvrijwillige vingerknippen. Steriele arstenstemmen galmen niet meer in die gangen. Ze verhuizen stiekem naar de warmere akoestiek onder onze bedden.
—
Ze neemt veel plaats in de kamer – en dat niet alleen ruimtelijk. Met pigmentvlekkige armen benadrukt zij dat hoop moet blijven. Het klinkt te zwaar en zweverig tegelijk. Ik probeer doorheen haar gebrabbel de geest ervan (in) te zien, en dat lukt me toch – net. Toch. Hoe moet je in ‘toch’ geloven?
Haar verschrikkelijk droge mond illustreert de verschrompelde landschappen in het zuidelijk halfrond, waarover ze spreekt. Met mijn middelvinger kras ik onder mijn zwart gewaad een rode weg op mijn been om haar gesmak denkbeeldig weg te krabbelen. Om maar even te ontsnappen van haar mondgeluiden snelwandel ik naar de kleine kliniekkeuken. Iets doen. Iets zijn. Hoe doe je dat? De psychiatriebegeleiders weten toch dat we te klein, te betekenisloos zijn om zo’n grote dorsten te lessen? Is iets kleins doen nog steeds iets doen of doen we liever niets om maar niet in de weg te staan? Haar afgematte, koortsige keel koelen is een klein schouderklopje waardig – wil ik vinden. In mijn verbeelding zoek ik haastig naar koppen die mijn schouders zoeken om te kloppen en in het echt naar frisse waterglazen. Één ding tegelijk doen brengt een ander ding onvermijdelijk mee. Één ding tegelijk is het dan eigenlijk niet.
Ik hurk om het kapotte, onderste kastdeurtje open te breken. Laten we even de vraag waarom de schoonmaakster de weg naar waterglazen, elke keer, zo ontoegankelijk maakt negeren. In dat kastje is alles wat glas is, verkalkt. Hard verkalkt. Hard en verkalkt. Eentje valt op door de spierwitte laag op de bodem. Die neem ik.
Ik sta en draai me te snel om zoals iemand die geen chronische lage bloeddruk heeft dat zou doen. Ik hurk even terug en dan weer niet. Dat er zes waterstralen vallen zegt mij dat het uiteinde van de kraan beklad is met kalk. Enkel met mijn ringvinger voel ik eraan. Kalkbraille.
—
Doorheen de kliniekgangen probeer ik haar geursporen te volgen. Ze ruikt net niet naar oude mensen. Is het gedempt door goedkope bruiningsspray of Yves Rocher-parfum?
—
Het verbaast me, eigenlijk niet echt, dat ik niet zenuwachtig ben dat ik lawaaierig binnenkom. Paarse hakken, bruine hoofddoek, zwart gewaad en een grijze legging. In de psychiatrie kom je incoherentere dingen tegen. Ik maak gebruik van mijn spontane je-m’en-fous gevoel in mijn borstkas en druk het glas water ongevraagd op haar tafeltje vooraan. Ken je die fase bij het volwassen-er worden? – waarbij je veinst dat je het niet hebt opgemerkt als iemand valt, als iemand nerveus een lezingszaal onopvallend probeert te betreden of als iemand in de neus avontuurlijk op zoek gaat naar mucusdiamanten. Neen – ze stopt middenin haar zin en zoekt, en dat ook met droog mondgesmak, oogcontact. Ik hoop dat ze dit glas water interpreteert als een deodorantgeschenk.
—
Ik voeg me tussen de verveelde zitvlakken. Het subtiele op-en-neer-gesnurk van de blonde jongeman naast mij tel ik om me af te leiden van het feit dat ze al een dik kwartier geen slok heeft genomen. Ze brabbelt nog vrijuit over hoop en hoop – in een zaal met jongvolwassenen die niet weten hoe hoop moet (aan)voelen. We zijn een hoopje niets.
—
Haar met bruiningsspray bekladde linkerarm reikt naar een wit glas. Ze heeft ook een je-m’en-fous gevoel in haar borstkas, want ze slokt het harde water in een seconde-en-iets. Geen oogcontact, geen dankjewel, geen enkele vorm van erkenning. Doorbrabbelen doet ze nog een dik uur maar ik hoor niets.
—
Met het vullen van gekalkte waterglazen doorheen één West-Vlaamse avond, heb ik, toch en mondjesmaat, tenminste wat dorst gelest.
Imane Karroumi ikv State of the Youth/Ecopolis Kortrijk 30 september 2023